dinsdag 26 mei 2009

Een overzicht van de prehistorie

De prehistorie

Wat tegenwoordig Nederlands grondgebied is, wordt al heel lang door mensen bewoond. Het deltagebied van de Noordwest-Europese rivieren is aanvankelijk het terrein van nomaden. De oudste sporen van bewoning zijn waarschijnlijk van soortgenoten van Homo Heidelbergensis oftewel Homo Erectus, of van Neanderthalers geweest. Die zijn in een grot bij Maastricht gevonden. Vanaf de 2e eeuw vestigingen zich Germaanse stammen permanent in het gebied van de Nederlanden. Deze Germanen kwamen vanuit het oosten en trokken in stammenverplaatsingen naar het westen. Dit was het begin van de Volksverhuizing, die haar hoogtepunt rond 400 na Chr. zou krijgen. Ca. 100 voor Chr. vestigen Germaanse stammen zich blijvend in de Lage Landen: Kaninefaten langs de kust, Tubanten in het oosten, Bataven langs de rivieren, Friezen in het westen en noorden.

Vanaf 14000 v. Chr.: paleolithicum (de oude steentijd)
Zo'n 14.000 jaar v. Chr. leven er rendierjagers in het wijdse toendragebied. Zij breken geregeld hun tenten op om de jaarlijkse trekbewegingen van de kudden te volgen. Toen rond 12.000 v. Chr. het klimaat warmer werd na de laatste ijstijd, de Würm-IJstijd toen Nederland een toendragebied was waar mammoeten en vooral rendieren leefden, kwamen hier de eerste echte mensen (Homo Sapiens). Dat waren jagers, vissers en verzamelaars die eenvoudig gereedschap gebruikten dat van hout, botten, huiden en tanden was gemaakt. Werktuigen die hard moesten zijn, zoals pijlpunten, messen, bijlen of hamers werden van steen gemaakt. Vandaar de naam Steentijd.

Vanaf ca. 8000 v.Chr.: mesolithicum (de midden steentijd)
Vanaf 8500 jaar v. Chr. verbetert het klimaat zienderogen. Berk en den veroveren de toendra en later vormen hazelaar, eik, iep en els uitgebreide bossen. Mens en dier passen zich hier wonderwel bij aan. Terwijl de rendierjagers met hun kudden steeds noordelijker trekken, komen nieuwe bewoners onze gewesten binnen. Kustbewoners vissen en jagen langs steeds veranderende rivierlopen, moerassen, kreken en stranden. Zij bouwen vlotten en kano's, waarmee ze over grote afstanden kontakten met elkaar onderhouden.

Vanaf ca. 5300 v. Chr.: neolithicum (de nieuwe steentijd)
Landbouwers uit het Donau-gebied, die op zoek gaan naar vruchtbare gronden, komen omstreeks 5300 v. Chr. als pioniers op de lössgronden in Limburg terecht. Ze verwijderen -met hun grote geslepen vuurstenen bijlen en dissels- bossen om akkers aan te leggen, houden vee, bewaren voedsel en zaaigranen in aardewerken potten, maken naast lederen ook linnen kledij en bouwen huizen van wel 35 meter lang. Omstreeks 4900 v. Chr. is het verdwijnen van deze boeren even verbazingwekkend als hun komst. De jagers/verzamelaars hebben het bos weer voor zich alleen. Langs kusten en rivieren in het noorden lijken vissers en jagers geleidelijk aan meer voordeel te zien in kleinschalige veeteelt en akkerbouw naast hun jagersbestaan. De vochtige bodem laat dat echter alleen toe op de hogere zandruggen in Drenthe.

4500 - 3700 v. Chr.: Swifterband cultuur
Ongeveer 4500 v. Chr. proberen vissers in combinatie met landbouw-kennis een bestaan op te bouwen in de buurt van het huidige Urk. Ze maken aardewerk met een typisch puntige bodem en houden kleine koeien. Het lijkt een tussenvorm van jagers/verzamelaars en landbouwers.

3500 - 2900 v. Chr.: Hunebedbouwers en het Trechterbeker volk
De steeds groeiende vraag naar vuursteen leidt zelfs mijnbouw, waarbij men in het Limburgse Rijckholt omstreeks 3500 v. Chr. tot op dieptes van 15 meter vuursteenlagen aanboort. Later zal het gebruik van brons en nog later ijzer die activiteiten afzwakken. Vanaf 3500 v. Chr. wordt landbouw (incl. veeteelt) op de hoger gelegen gronden voor velen hoofdbron van bestaan. Boven de rivieren zijn boeren vooral aangewezen op het Drents plateau. Daar hebben ze een tijd lang hun doden in hunebedden begraven. Beneden de rivieren vinden ze lange tijd hun bestaan naast de jagers/verzamelaars. Ze kappen wat bos om akkertjes aan te leggen, die ze jaren later uitgeput achterlaten. Op de armere zandgronden vormen deze de eerste heidevelden, waar de boer zijn vee (o.a. een klein soort schaap) op laat grazen. Men leert wol te spinnen en te gebruiken als kleding.

Vanaf 3000 v. Chr.: volksverhuizing
Vanaf 3000 v. Chr. lijken vissers, jagers en boeren zich steeds meer met elkaar te mengen. Volkeren uit het Verre Oosten bedreigen echter hun vreedzame nederzettingen. Vanuit Azië dringen paardrijdende herders snel Noord-Europa binnen en kappen bossen om weilanden aan te leggen voor hun vee. Ze vormen een gevaar voor de akkers van de boeren. Gewapend met strijdhamers verwerven zij zich een plaats in deze maatschappij. Ook zij gaan eeuwen later vreedzaam op in de plaatselijke bevolking.

2400 - 2000 v. Chr.: het Klokbekervolk
Langs de hele Atlantische kust tot aan Noord-Afrika, maar ook op de Veluwe en in eilanden de Middellandse Zee leven volkeren met een identieke soort aardewerk. Op de Veluwe lijken de eerste metaalbewerkers te horen tot dit volk. Een smid gebruikt grote, rechthoekige stenen aambeelden om koperen "tongdolkjes" te maken. In Spanje zijn identieke dolkjes gevonden. Op Malta komen daar nog stenen bouwwerken bij die dienen als heilige plek.

2000 - 800 v. Chr.: de bronstijd
Nederzettingen staan met elkaar in contact. Houten paden worden aangelegd tussen nederzettingen. Zelfs veengebieden worden opengelegd door de aanleg van veenbruggen. Buitenlandse handelaren maken van deze paden gebruik om de nieuwste "Europese" snufjes aan de man te brengen. Ca. 1500 v. Chr. verhandelen ze vee, graan, zout en sieraden, barnsteen en bont, tin, koper en brons en misschien ook bijenwas voor de bronssmelters. Ze trekken van Portugal tot Zweden, van Engeland tot de Alpen, van Skandinavië tot de Middellandse zee.
Veel profijt hebben "onze" boeren hiervan niet gehad. Hun wollen kledij, hun vee, graan en honing hadden weinig "internationale" waarde. Zelfs als smeden hier ook erin slagen ijzeren voorwerpen te maken, zal hun eigen ijzeroer nauwelijks verkoopwaarde hebben. De laatste periode in onze prehistorie wordt gekenmerkt door grote periodes van koud en vochtig klimaat. Dit heeft een rol gespeeld bij de vele volksverhuizingen, die merkbaar zijn tot in de Lage Landen. Het oorlogsgeweld, waarmee het elders bij Germanen, Kelten/Galliërs en mediterrane volkeren gepaard ging, is hier niet merkbaar. Op de zandgronden neemt de bevolking geleidelijk aan toe tot zo'n 4 inwoners per km 2. Verlaten kuststreken van Noord-Frankrijk tot Denemarken worden in gebruik genomen voor veeteelt en landbouw. Wanneer omstreeks 300 v. Chr. het zeepijl stijgt, werpen de bewoners, ook Friezen genaamd, terpen of wierden op ter bescherming van have en goed.

800 v. Chr. - 50 na Chr.: de ijzertijd
Beneden de rivieren merkt men geleidelijk aan het ontstaan van rijk en arm, van grootgrondbezitter en afhankelijke. De leider, die vaak ook een militaire functie vervult, laat zich begraven met wapens en bezit. Vooral in de Ardennen en Henegouwen ontstaat een rijke Keltische/Gallische cultuur, door ijzer- en goudwinning rijk beslagen. Deze nieuwe adel slaat munten en bewoont grote burchten, die door de Romeinen slechts moeizaam veroverd worden. In de Kempen is de Keltische uitstraling gering, hoewel ook hier enkele munten zijn gevonden. De komst van de Romeinen stoort veel meer de vrede in dit gebied. De boer zal er jarenlang lijdzaam verzet plegen vanuit de verraderlijke venen en moerassen. Uiteindelijk zal ook hij zich neerleggen bij de nieuwe situatie.

4 opmerkingen: